zaterdag 15 januari 2005

Fred Julsing 'n Vaste Betrekking

 


Fred Julsing

'n Vaste Betrekking

Redwood City, Californië, 11 december 2001

Maar heel kort heb ik er gewerkt, een maandje of twee op z'n hoogst. Een geregeld baantje, het klonk wel veilig en gedegen, en m'n moeder keek ineens hoopvoller dan ik haar in jaren had zien doen, maar passen deed het me niet. Dick Matena, die er al een jaartje als duvelstoejager werkte, drukte me op het hart dat ik daar moest zijn - op de Toonderstudio's - wilde ik vooruitkomen in de techniek van het vertellen van beeldverhalen - en ja, dag en nacht de ene strip na de andere ekspirementerend had me wel tot op een zeker niveau getild maar nu zat ik vast, als een huis. Het werd hoog tijd voor een stap. Ik stuurde werk op en kon een weekje later langskomen voor een gesprek. Weer een week later kon ik beginnen. Vijfentwintig gulden per week ging ik verdienen. Ik weet niet meer of daar de reiskosten van en naar Den Haag, waar ik na een aantal Jordaanse jaren weer woonde, bij inbegrepen waren.


De vierkante kamer is achter in het pand. Bij de grote ramen zitten aan grote bureaus, tegenover elkaar Richard Klokkers en Wim Lensen. Klokkers inkt, veelal zuchtend, de ene strip na de andere, Lensen potloodt en waterverft kleurenpagina's Poes. Aan een bureau daar dwars tegenaangeschoven heeft Frits Godhelp zijn plaats, die houdt zich ook voornamelijk met inkten bezig, maar hij doet ook schetswerk zie ik voor mijn geestesoog nu, waarschijnlijk bereidt hij mede de in te kleuren pagina's voor. Naast hem, aan een piepklein tafeltje zit een jongen van een jaar of vijftien, die geloof ik Teun heet en die opvalt door het zware noordhollandse accent waarmee hij vooral zijn wens om het ooit nog eens tot professionele racefietser te brengen uitdrukt - met hem wordt bijna voortdurend de draak gestoken. Hij snijdt en plakt rasters op de met blauw potlood aangegeven plaatsen in de strips. Zo is de pikorde in die kamer: Lensen, Klokkers, Godhelp, dan een hele tijd niets, dan Teun als de ultieme bliksemafleider. Het overige volk dat de kamer bevolkt is kennelijk in een dermate staat van in transito, dat zij in die orde geen plaats hebben. Zij, een of twee op z'n hoogst, bevinden zich in een uiterst duistere hoek van de kamer, ver weg van het licht dat door de ramen valt. Ik krijg een wankel tafeltje aangewezen in die hoek en na enig zoeken wordt ergens vanuit een kast vol ongeregeld een oude bureaulamp vol butsen opgevist en mij ter hand gesteld, waardoor ik na aansluiting ervan vaststel dat ik de nis deel met nog een tweede personage, ene Wim Baas, wiens schorre stemgeluid vol afwerend kommentaar ik nog steeds hoor als ik me er op instel, evenals zijn smakkende lach. Leeftijdsgenoot Wim zit tegenover me en doet vage dingen. We liggen elkaar wel, Wim en ik. We zullen zelfs nog een poging doen om samen een strip te maken - iets met treinen of zo. Ook wordt me een miniem tekenplankje ter hand gesteld, vol inktvlekken en punaisegaten.Hardlopen


Niet ver van Wim en mij was, tegen een muur geplaatst, een soort kast met een gordijn, waarin met behulp van een instelbare lens en een felle lamp vanonder een glasplaat bestaande tekeningen vergroot of verkleind konden worden, waarna men ze op een ander stuk papier kon overtrekken. Geregeld verdwenen Lensen of Godhelp in die kast ter volbrenging van de tovertruuk van het niet zelf hoeven verzinnen van een tekening. Meestal betrof het dan het overtrekken van figuurtjes van al bestaande Bommels en Tom Poezen, om ze in te passen in tekenwerk waaraan men doende was, en het werd iedere keer weer als een hele opluchting ervaren dat er toch zo een handig staaltje technies vernuft voor handen was. Vreemd was dat het op een of andere manier altijd zichtbaar bleef, dat overtrekwerk, zelfs voor het minder geoefende oog. Het was strijk en zet uit verhouding, bezat geen leven, had geen ziel. Inleving in de karakters van de personages is een der peilers van het vertellen van een verhaal - het maakt niet uit in welke vorm: strip, film, proza, met aangename stem bij knappend haardvuur - en die inleving vereist moed, want hoe licht verliest men niet zichzelf in het gedrag en de gewoonten van een ander. Vraag het de eerste de beste akteur. M'n vriend Dick ervaarde dat eens. Aan de hand van door Toonder geschreven korte beschrijvingen deed hij eens het potloodvoorwerk voor een Bommelverhaal. In een lange scene, waarin Bommel tot diep in de ziel vernederd werd door buitengewoon hooghartig horecapersoneel, vereenzelvigde hij zich dermate tot over zijn grens met des Bommel's leed, dat hij later versleten en met verdraaide ogen bij mij aanbelde, een snik hoorbaar in ieder moeizaam uitgestoten woord. Hij was te ver gegaan.

Het is niemand minder dan de beschaafde en getalenteerde Khing, die ik als tweede inkter heb te assisteren nadat ik mijn intrede doe in de studio en dat is lang geen eenvoudige opgave. Khing's lenigheid met de penseel kent zijns gelijke niet. Ik worstel vlijtig mee in de produktie van 'Student Tijloos', geschreven door Lo Hartog. Tot tevredenheid? Ik zou het niet weten. Veel later zal Khing in een interview heel vleiende dingen over mij zeggen, gewoon recht voor z'n raap, waarvoor ik nog steeds dankbaarheid in mijn systeem voel borrelen - dankjewel Khing, wat deed me dat goed. Later zal ik ook als tweede inkter ingeschakeld worden om Jan Wesseling bij te staan in het afwerken van de door Piet Wijn voorgebakken Hollewijns. Wesseling, bekend van de kort daarvoor gestopte strip Marion en de indrukwekkende illustraties die hij op dat moment bij de Pipo-verhalen van Wim Meuldijk voor Donald Duck maakt, schnabbelt een dag of twee per week bij op de studio. Ook hij blijkt een heel prettig mens.

Het waren stuk voor stuk goede mensen daar op die tekenkamer; vol nobele bedoelingen, vol diep menselijke verlangens. Maar het waren ook de late jaren vijftig, waar ik hier van vertel, en hoewel Jasper Grootveld's eerste kreten in kalk en krijt al op deze en gene muur verschenen - Klaas komt! Ugge ugge ugge! - waren de magere na-oorlogse jaren nog steeds voelbaar als een kleffe dweil in de nek en voor de luxe van het ontrafelen en uitwerken van frustraties nog absoluut geen ruimte. Dus werden die frustraties inslijtende patronen; hardnekkig genoeg om het leven in de tekenkamer te bepalen. Als in alles had ook daarin Wim Lensen - twee druppels water Chuckie's vader in de Rugrats - de leiding. Van hem was bekend dat hij opkropte; wat precies was niet bekend. Huiselijke omstandigheden? Gemiste kansen? Dan liep in een opbouw van weken de spanning in de kamer op en en werden gesprekken van lieverlee op fluistertoon gevoerd tot zij geheel verstomden, in bange afwachting van het moment waarop Lensen van zijn stoel zou oprijzen en zijn tekenplank opheffen om het met een diep gevoeld "Ik verdom het nog langer!" hard op het bureaublad te doen neerkomen, zodat het spleet. Na zo een evenement was het een tijd stil op de kamer, maar als er goed geluisterd werd kon men eenieder diep horen ademen van opluchting. Het leed was weer overleefd. De storm, na slechts geringe schade te hebben veroorzaakt, voorbij.

Het ergste had ik niet eens meegemaakt. Kort voor mijn verschijnen op de studio was een moeizaam halt toegeroepen aan het schrikbewind van ene F.K., een voormalig beroepsmilitair uit de kolonien, die tot ieders verbazing door de direktie tot studiochef was gebombardeerd en wiens artistieke kwaliteiten als zijnde buitengewoon minnetjes werden besproken. Zijn desastreus wanbeleid was nog het herhaaldelijk weerkerend onderwerp van gesprek in de periode dat ik aan het wrakke tafeltje deed waarvan ik dacht dat het van me verwacht werd. Mijn vriend Dick kon welhaast sissen van woede zodra het onderwerp ter tafel kwam, waarbij zijn bril zodanig besloeg dat hij het bruusk van de neus trok om het met driftige gebaartjes droog te wrijven. Hij was, geloof ik, in een konflikt met de man maar net aan een gruwelijke dood voor het executiepeleton ontkomen; zo klonk het dan. Erg was het geweest, heel erg. Ik heb de man wel eens onzeker op de studio zien rondschuiven, als een verkeerd getuigd schip. Ik geloof dat-ie freelancte; hij leverde dan werk af of zoiets. Een gejaagde lange man was het die ik dan waarnam, ongelukkig als wat, met donkere ogen en dito snor.


De tekenkamer is vanuit een lichte hal bereikbaar via, eerst een krap en rommelig kantoortje waarin een altijd lachende Wiebe Bouwius en ene Arnout de distributie van de strips naar kranten en tijdschriften verzorgen, - dat gaat heel primitief door met behulp van cliche's in dik papier geperste matrijzen rond te sturen - en vervolgens door een ruimte waar een drietal meiden tekenfilmcels inkten en inkleuren. Een ervan, Gea, een donkerharige, herinner ik me er nog van en ook een blondine met aantrekkelijke borsten die ze pront voor zich uit draagt, en die zich voor het overige ook altijd zeer uitdagend gedraagt. Dat blijkt, bij nader onderzoek, niet veel meer dan een niet ongevaarlijke dunne pose - ze is gewoon een toffe meid. Nummer drie is weg, geen spoortje van terug te vinden. Hoe vreemd. Of wacht even, daar doemt ze toch op. Een vriendelijke, teruggetrokken jonge vrouw zie ik in, in wilde patronen gebreide vesten, met wie ik af en toe wat woorden wissel. In de kamer er naast inbetweenen - is dat 'intussenen' in het nederlands? - Jan van Haasteren en de duitse ex-schoondochter van de Grote Baas het ruwe animatiewerk van de denen Jensen en Ring, en schildert de bebaarde Ton Koreman eeuwig grinnikend meterslange achtergronden. Daar weer naast, in een raamloos vertrek, overziet de stille Kalkman indrukwekkende stapels cells die hij ordent met behulp van lange schietlijsen en een gietijzeren zenuwgestel.

Het kantoortje van Bouwius kan niet gepasseerd worden, zonder door een serie kwinkslagen getroffen te worden. Het heeft iets van een permanente kompetitie tussen Wiebe en Arnout, die gevatheid. Ik mag ze graag die twee. In en rond het kantoortje zie ik Harry van den Eerenbeemt een paar keer rondhangen. In de hal, verlucht met wandschilderingen in typiese vijftiger jarenstijl - 'denkend aan Doeve zie ik drommen droeve duiven dromen' - is de direktiesekretaresse gezeten, het bureau aan het raam geschoven dat uitzicht biedt op het deel van de Heerengracht tussen de Vijzelstraat en het Thorbeckeplein. Ik weet haar naam niet meer, wat me spijt, want ze is een heel aardig persoon; buitengewoon klein met het bezige kontje dat van een toegewijde sekretaresse verwacht mag worden. Ze rookt ketting, zoals wij dat allemaal lijken te doen in die dagen, en longkanker zal haar fnuikend deel worden. Vanuit die hal, door twee ruim openslaande deuren, betreedt men de direktiekamer, waarachter een wit banaanvormig bureau, dat ambities van Hollywood-achtige allure doet vermoeden, de heer Back zetelt. Hij rookt, zoals dat hoort, dikke sigaren en heeft een warme, misschien iets te wervende stem. Twee maal per week, op dinsdag en op vrijdag, ontvangt Toonder in die kamer, gezeten aan een lange vergadertafel, diegenen die hij wenst te spreken. Dat zijn meestal de vaste schrijvers en de freelance-tekenaars, die dan hun werk beoordeeld zien, wat vaak niet gemakkelijk is, want de Meester heeft een scherp oog.

De eerste maal dat ik daar met Toonder sprak was naar aanleiding van het kennismakingsgesprek; een formaliteitje dus. Maar er was vanaf dat eerste ogenblik een voelbaar diep kontakt en zo gefascineerd was ik dat ik bijna niet wegkomen kon uit die, op dat moment, zonovergoten kamer. Van de magiese kracht van cirkels spraken we en er passeerden nog enkele onderwerpen van metafysiese aard, als ik me wel herinner. Daarmee werd de basis gelegd voor het karakter van een, bij vlagen vriendschappelijke, relatie die nog vele jaren zou duren. "Ik weet nooit of ik je dit al eerder schreef," liet hij later een- of tweemaal in zijn regelmatige brieven aan me weten, en daarmee gaf hij precies weer hoe onze verhouding in elkaar stak - er was bijna altijd die merkwaardige nagalm van deja-vu. Het was op dat niveau dat ik jarenlang met hem kommuniseerde; ik sprak, naast de kunstenaar, de sjamaan, de elementalen- en gnomenkenner in hem aan, en het is mogelijk dat het daar is waar ik een verkeerde inschatting maakte. Het deel in hem met wie ik maar matig in kontakt trad was de vakman - ik was daarvoor te dromerig en te autodidakterig, denk ik nu - en vrijwel nooit met de ongemeen harde werker. Die leerde ik pas kennen, nadat ik het verbijsterend optelsommetje maakte van wat de man allemaal aan puur werk verzette; dit naar aanleiding van het laatste deel van zijn autobiografie. Aan wie ik tot mijn spijt geheel en al voorbij ging was de guit - excusez le mot -, de loltrapper in hem. Die zag ik die ene keer dat ik hem in zijn betoverend omtuinde Eyrefield Lodge in Greystones opzocht voor het eerst. Ik vertelde hem van een figuurtje waar ik op dat moment aan werkte - een trol die bij gebrek aan passende arbeid met een baan als goede fee opgezadeld wordt - en hij grinnikte de grinnik van het zien van vele mogelijkheden.




Helemaal bovenin het in met veel art-decotegelwerk opgetrokken gebouw aan de Heerengracht zijn de twee in elkaar overlopende kamertjes waar Andries Brandt resideert, tesamen met Lo Hartogh van Banda. Dick heeft daar ook een tafeltje, net zo haveloos als mijn tekenbordje beneden, en een aantal dagen per week zit Khing daar aan weer een ander tafeltje dicht bij het raam om uiterst gekonsentreerd de Tijloos-weekproduktie er in hoge kwaliteit doorheen te sneltreinen. Er hangt humor, daar in dat met een klein liftje bereikbare optrekje, humor en de drift van geesten; dit zeer in tegenstelling tot de tekenkamer beneden waar vooral de zurigheid van desillusie bij tijden de adem beneemt. Andries Brandt, de neus als een overmaatse aardbei, de grijsblauwe oogjes zo slim, zo ziend, dat hij me vanaf het begin, tot het punt zelfs waar ik op m'n hoede voor hem ben, ontzag inboezemt - reden waarom ik niet verwacht dat het ooit tot een warme relatie tussen hem en mij zal komen, al zullen we een tijdje hecht samenwerken aan Panda. Eens, we spreken hier van de Nederhorst den Bergtijd en ik free-lance al meer dan tien jaar voor de studio, waarschuwt hij me grimmig dat mocht ik zijn protegée Patty Klein, met wie we een samenwerkingsprojekt voorbereiden, ook maar een haar krenken ik hem op mijn pad zal treffen. Ik ben meer dan verbaasd. Waar komt die slechte naam vandaan? Tijdens hetzelfde gesprek - ieder zakengesprek heeft ook z'n filosofiese hoekje leert de ervaring - ontstaat diepgaande eenstemmigheid over idealistiese fenomenen als kommunes en andere samenlevingsvormen op pacifisties-socialistiese leest - tijdverschijnselen waar ik op dat moment nogal mee begaan ben. Dat is een keerpunt. Weer later hebben we, in gezelschap van zijn moeder, een zakelijke bespreking in een donkerbruine, overdreven naar boenwas riekende bodega - jawel, tapijtjes over de tafel - ergens in Leerdam, dicht bij zijn woonplaats. Ook dan wordt een groot gedeelte van het gesprek in beslag genomen door de bespreking van hoge idealen. Zijn moeder geniet zichtbaar. Nog later, tegen het eind van zijn leven, hebben we een heel enkele keer telefonies kontakt waarbij ook een paar beduidende vonken over en weer slaan. Ik leef op dat moment niet ver van het betuwse dorp waar hij en zijn bejaarde moeder een eeuwenoude boerderij bewonen en zoek 'm, gek genoeg en tot 'n zekere spijt nu, nooit op. Hij is dan al uitgeschakeld door de verreikende visies van de heer Bert Kroon en daardoor, krijg ik de indruk, diep aangeslagen.

Ik heb hem mede ten grave mogen dragen, in een stoetje lopend achter de baar, van zijn huis naar de begraafplaats; niet meer dan een kilometertje gaans, met daarna dunne koffie met safraangele cake in een uitgeklede, of nooit aangeklede, lokaliteit in het plaatselijk dorpshuis. Ik deed dat intens. Het was een heel grijze, droeve dag, en het dorp met de merkwaardig frans aandoende naam leek nog ouder dan anders.


Lo Hartog van Banda liep niet, hij zweefde, naar schatting een centimeterje of tien boven de grond; op sombere dagen misschien iets minder. Zijn middel van vervoer was een driewielige Messcherschmitt, een vleugelloze vliegtuigcockpit eigenlijk, te besturen met een plastic kinderfietsstuurtje. Met dat idiote geval waagde hij zich iedere dag in de drukke verkeersgekte, van Den Haag naar Amsterdam en weer terug. Hij nam ook weleens lifters mee, vertrouwde hij me eens toe. Lo was een puur plotwonder - het synopsis kende voor hem geen geheimen - en als zodanig de onvervangbare spil in de motoriek van de studio; hij schudde ze, de minidramaatjes, uit zijn mouw. Eens, het was in de tijd aan de Geldersekade, nam hij me mee naar de lege direktiekamer, plantte me daar in een stoel en sprak: "Goed, zeg maar wat je wilt." Ik deed het potloodwerk voor Kappie en we waren aan een nieuw verhaal toe. Onzeker somde ik elementen op die me wel aantrekkelijk leken om te tekenen: nou, eh, een eiland, en, eh, een met water gevulde krater in het midden daarvan en zo meer. Hoewel ik het zeer waardeerde overviel hij me nogal met deze aanpak. De vriendelijkheid zelve maakte hij notities om er later een verhaal met kop en staart van te breien. Van Banda leefde met de littekens van een diep traumaties verleden, ondanks zijn altijd present vlug, bijna verontschuldigend lachje, en de vriendelijke, sterk uitvergrote ogen achter de dikst mogelijke brilleglazen. Hij deed dat als een man zou ik bijna zeggen, als het niet zo belachelijk klonk. We, Dick en ik, namen hem eens, zeer tegen zijn gewoonte in, mee naar een cafe, waar hij na het miniemste slokje van zijn jenever onmiddelijk van wal stak en ons, tot in alle gruwelijke details, urenlang vertelde van zijn overtocht van het door japanners overstroomde nederlands-Indie naar Suriname, opgesloten met veel te veel anderen in het roestig en vuil ruim van een bejaard vrachtschip; een gruwelijke tocht die anderhalve maand duurde.

Ik bewees Lo op een rare manier nog eens een dienstje, zonder het me daarvan bewust te zijn - zo althans kijk ik er tegenaan. Ik woonde in Rotterdam, waar ik uiteraard de plaatselijke kunstkring frekwenteerde. Daar kwam ik, gezellig onder een biertje, te spreken met Hans Sleutelaar, toenmalig eindredakteur van de in die dagen trendsettende Haagse Post. We babbelden honderuit: over politieke toestanden, mijn idealen als stripmaker en, o ja, het feit dat ik twee dagen per week het potloodvoorwerk voor de Bommeldagstrip deed. Voor ik het me goed realiseerde stond de sterreporter - Trino Flothuis was zijn naam, herinner ik me opeens - van het magazine bij me op de stoep en aan het eind van de week verscheen in de zachtroze tabloid een met vette kop op de cover aangekondigd interview met me, waarin ik rissen heel verkeerde dingen zei, want oh, oh, oh, beroemd zijn, dat moet je leren. Wat, in vooral heel kleine kring, het meest insloeg was de openbare onthulling van het feit dat Toonder al die produkties niet in z'n eentje deed; iets wat de goede man ook nimmer verkondigde, maar leg de altijd gehaaste goegemeente maar eens het intrinsieke verschil uit tussen de altijd moeilijk leesbaar in de stripplaatjes verwerkte stickertjes COP.TOONDERSTUDIO'S en COP.MARTEN TOONDER.
Toonder schreef een geprikkelde ingezonden brief aan de weekkrant, waar hij me bijkans van identiteitdiefstal beschuldigde, wat regelrechte onzin was want zulks was nimmer mijn bedoeling - wat mij deed instemmen met het interview was het op markt verschijnen van mijn eerste boek, een paar weken ervoor. Bij de Haagse Post stelde men, tegen mijn verwachting in en zeker ook tot mijn teleurstelling, andere prioriteiten: de Argussen aldaar voelden de kontroverse die een dergelijke onthulling met zich mee zou brengen heel fijn aan. Niet al te lang daarna zou Toonder, geheel eigenhandig, een balloonversie van Bommel in het weekmagazine beginnen; daagde hoofdredakteur Brugsma, de onthulling in het achterhoofd, hem daartoe misschien uit, heb ik me weleens afgevraagd. Ik weet: ik gis. Ik weef draden, maar zonder die aktiviteit, mijne dames en heren, is er geen tapijt. Het voorschetswerk voor de dag-Bommels ging ondanks al dit rumoer onverstoord verder. Zes per week, de ene week in, de andere uit - totdat ik, na medewerking aan vijfentwintig verhalen, het tijd vond om me geheel aan eigen werk te wijden Enfin, met mijn interview leek de beer definitief los. Het was alsof ik een fles had ontkurkt, een fles vol opgekropte 'en ik dan'-gevoelens. Binnen een maand las ik een interview met Lo over zijn rol in de Toondertuin en daarmee zette hij naar mijn overtuiging zijn eerste schreden naar volledige zelfstandigheid, en daarmee, al vrij spoedig, in de richting van de glorie van zijn Bereboot en Ti-ta-tovenaar. Grinnikend vriendelijk was Lo altijd tegen me, als we elkaar nadien ontmoetten bij latere gelegenheden van stripmatig belang - hij mocht me wel, die Lo, geloof ik.
Vriend Dick kent als geen ander de weg in het gebouw aan de Heerengracht. Eens troont hij me mee naar de kelders, waar zich binnen een met kippengaas afgescheiden ruimte, het archief van de studio bevindt. Die bestaat uit een meterhoge hoop ordeloos papier, waaruit men, mits met enig doorzettingsvermogen, met elastiekjes bijeengehouden stapeltjes komplete verhalen kan vissen. Soms nemen we daar enkele van mee naar huis; ter bestudering. Het meest in onze belangstelling staat het werk waarvoor Ben van 't Klooster de basis legde, Bommels en Hollewijnen. Vooral de instellingen van zijn plaatjes raken me diep, evenals de sferen die hij in het werk vermag te wekken. Ook Panda's van de begaafde hand van de engelse Hargreaves zijn bij ons zeer poluair. Ik zal ze later altijd weer keurig terugleggen, die komplete verhalen. Nu verkeer ik in een lichte twijfel over die eerlijkheid, want.het meeste van het werk wordt jaren later tijdens een brand in kasteel Nederhorst vernietigd dan onherstelbaar beschadigd. Een andere keer, we hebben zitten drinken in een cafe aan het Thorbeckeplein en de trein gemist, gaat Dick mij voor naar de middernachtelijke studio om er, heel gemakkelijk, via de fietsenstalling onder in het gebouw binnen te dringen. De vanzelfsprekende eenvoud waarmee hij bij deze inbraak aan het hoofd gaat schokt me; het toont een snuffeldrift die ik niet ken. Terwijl ik in de hal van het gebouw telefoneer teneinde het probleem van de gemiste laatste trein op te lossen, zie ik hoe Dick bijna systematies alle laden op hun inhoud doorzoekt, geen hoekje onverlet latend; eerst die in het banaanvormig bureau in de direktiekamer, later in die van het bureau in het kantoortje van de produktieleider. Mijn vriend is ook van alle studiogebeuren altijd tot in details op de hoogte.

Later zal meester-animator Borge Ring, als ik hem tref op jazzfestivals, op speciale gelegenheden rond Toonder, of op bezoek in zijn boerderij aan de Waal, iedere keer weer glunderend verhalen hoe Dick en ik herhaaldelijk de nachten slapend op direktiebureau en vergadertafel doorbrachten en altijd opnieuw zal ik die toedracht ontkennen. "Nee Borge, twee, misschien drie keer heb ik er van de telefoon gebruik gemaakt als het weer eens te laat werd en ik was er zo weer weg." Maar sommige dingen beklijven tot een onherroepelijke staat, zeker in de geest van romantici met een ruim gevoel voor humor als Borge.

Zoals gezegd, mijn vaste dienstverband ad vijfentwintig gulden per week was niet van lange duur, daar bij de Toonderstudio's. Omdat het dagelijks treinen van Den Haag naar Amsterdam mij nogal zwaar viel had ik in mijn logika een oplossing bedacht, die er uit bestond dat als ik een uurtje later op de studio zou arriveren en ik gedurende de lunchpauze zou doorwerken ik daar niemand schade mee zou berokkenen en ik, zoals het hoort, reizen kon in een ontspannen zittende houding, in plaats van me te moeten vastklemmen aan een kleffe paal vol zieketeverwekkend ongerief, ineengeperst door mij onbekende lieden in riekende loden jassen, zoals tijdens de spits gebruikelijk. Ik legde het Lensen, en later Toonder, uit: het besluit van een uurtje later te reizen was een van efficientie, die alle 'partijen' zou doen winnen. Mijn stemming zou beter zijn door het veel komfortabeler reizen en daarmee uiteraard ook de kwaliteit van mijn werk. In ruil voor dat uur respijt zou ik de anderhalf uur durende lunchpauze doorwerken. Op dat voorstel werd niet erg enthousiast gereageerd. De wat mij betreft voor de hand liggende logika sloeg niet aan. Integendeel, vooral in de tekenkamer gingen de ogen op scheef.

Dan, op een dag, blijkt des ochtends bij mijn binnenkomst de tekenkamer gevuld met een atmosfeer die men snijden kan, zo niet zagen, raspen of vijlen. Ik snuif de ellende op en weet: dit is vijandigheid jegens mij. "Er wordt over je geluld," zegt Wim Baas met zijn vochtige sjekkiesstem zacht, als ik plaats neem aan mijn tafeltje. Hij kijkt niet op van zijn werk. "Pas op."

Ik weet niet precies meer hoe het ging, maar van gekonsentreerd plaatjes poepen, zoals een enkeling dat wel placht te noemen, kwam wat mij betreft niet veel die dag. Vijandige sferen kunnen mij danig ontdoen, luidt het eufimisme hier. Dus deed ik wat ik mijn hele leven doe als mijn gevoelens buiten hun oevers treden, of, zoals in dit geval, als ik mij ernstig bedreigd voel: ik maakte mij onkwetsbaar. Dat bestond simpelweg uit het maken van een tekening van gewoon iets waarin ik zin had, zomaar voor mezelf. In de stroom van inspiratie is het kontakt met eigen kern zo weer gelegd, dat is bekend. Die kern is het krachtigste wat we bezitten. In die kern kan men nooit geraakt worden; door niemand niet.

Gemeten naar de verhoudingen in die tekenkamer had ik dat beter niet kunnen doen. Bekeken vanuit een hoger perspektief, was het de perfekte zet. Met deze eenvoudig suggestie van het mezelf iets essentieels toestaan reet ik een tientallen jaren ondergeschoffelde behoefte open bij de heren, waardoor zij uren achtereen alleen maar in verstomming konden apegapen. Het was Klokkers die als eerste zijn spraakvermogen hervond. Nog iets azijneriger dan zijn gewoonte was kwam hij met een steek onder water; een verdachtmaking, naar ik me herinner, van nogal flink formaat. Ik reageerde daarop hard want, gevoelig of niet, dat kan ik ook. "Niet doen," sprak Wim Baas zacht aan de andere kant van het tafeltje, nog steeds zonder op te zien. "Het is M. die kwalijk over je loopt te lullen." Dat bleek. Na mijn korte tegenaanval koos Klokkers onmiddelijk eieren voor zijn geld. "Ik zei alleen maar wat M. over je zei.", piepte het. Het werd een verziekte dag van broeierig zwijgen.

 

Niet lang daarna word ik bij Toonder ontboden. Hij heeft het wat moeilijk lijkt het, nerveuzig wrijft hij de bleke handen met de lange vingers over elkaar, terwijl hij peinzend vanonder de ruige wenkbrauwen voor zich uit staart. Ik begrijp het, hier vechten kunstenaar en zakenman een klassiek gevecht: eigen initiatief en het vertoon van vrijheid veroorzaken onrust onder de gelederen van de ingesleten manschappen en daarmee komt de produktie in gevaar. Het lijkt me geen benijdenswaardig gevecht. "Fred," spreekt hij uiteindelijk, de stem rollend over de r alsof het feilloos rond gesteente is, "Misschien is het maar beter als je voortaan thuis werkt." Van binnen in een wilde rondedans rondjuichend neem ik, terwijl linten in een regenboog van kleuren op mij neerdwarrelen en van niet te ver het geschal van klaroenen klinkt, het voorstel met beide handen aan en omhels het.

Fred Julsing, Redwood City, Californië, 11 december 2001